Gezien!

Sinds ik met mijn meesteres en haar man meegekomen ben uit Ur der Chaldeeën, wonen we nu al weer een tijdje bij de Eikenbossen van Mamre.
Tenminste, ik zeg wel wonen, maar mijn heer Abram heeft hier zijn tenten opgeslagen…
De plek waar ik s’morgens wakker wordt, kan maar zo een andere zijn als daar, waar ik s’avonds mijn hoofd te rusten leg.

Sarai, mijn meesteres, is niet de meest vriendelijke vrouw, al doe ik nog zo mijn best ze snauwt me vaak af.
Ik denk dat het erg moeilijk voor Saraï is, steeds ouder te worden zonder ooit voor Abram een zoon gebaard te hebben, daarom neem ik haar gemor naar voor lief.
Aan haar uiterlijk is trouwens niet te zien dat ze al op leeftijd is, want Sarï is een bijzonder knappe vrouw, mooier dan elk andere vrouw die ik ken.

De laatste paar dagen voel ik als Egyptische slavin iets in de lucht hangen, iets geheimzinnigs tussen Abram en Saraï.
Ik word veel vriendelijker bejegend door mijn meesteres, en vraag me verbaasd af wat me in Gods naam, de God van mijn heer Abram, voor wie hij een altaar gebouwd toen we hier aankwamen, overkomt.
Rond Sarai en haar man Abram hangt een soort verwachtingsvolle spanning, die vreemd genoeg, met mij te maken lijkt te hebben…


◦ Hoe vreemd kan het leven lopen?In zeer korte tijd is mijn leven één groot drama geworden…Ik ben gevlucht uit de tent van Saraï, ik kon niet meer anders. Wat haat ik dat mens! Dodelijk vermoeid zit ik nu hier aan de put van Sur, me geen raad wetend met dat wat in me groeit, dat waarom mijn buik al een kleine bolling vertoond. Ik ben zwanger! Ik krijg een kind van Abram, de man van mijn meesteres. Na alle geheimzinnigheid kwam ik er namelijk al snel achter dat Saraï me als draagmoeder verkoren had. Ik wist niet of ik me vernederd ofwel verhoogd moest voelen, toen ik s’avonds naar een tent gebracht werd, speciaal voor dit doel opgezet. Een tent waarin ik, de Egyptische slavin, met Abram, als man en vrouw de nachten door moest brengen. Niet omdat hij me lief heeft, niet om mij als persoon, het meisje dat de naam Hagar draagt, maar alleen omdat mijn baarmoeder nog jong is. Mijn eigen ik is niet meer dan mijn vruchtbaarheidsorgaan geworden…Mijn waarde ligt in mijn binnenste, daar waar nu het kind groeit…In de optelsom van de berekende Saraï ben ik een nul geworden waar alleen nog maar het resultaat telt…het kind in mij uit Abram’s zaad, maar niet van mij, het kind is voor Saraï…”Ik zal die heks krijgen” dacht ik, en fantaseerde erover dat háar tent de mijne was. Ondertussen dééd ik ook gewoon alsof dat zo was. Mijn bollend buikje vooruit gestoken, speelde ik mijn eigen droom, en deed alsof ík de meesteres en Saraï mijn slavin was. Wanneer Saraï mijn recht met haar voeten treed zal ik het zelf moeten pakken toch? Dat Abram het niet voor mij, maar voor zijn onvruchtbare echtgenoot opnam, steekt me nog het meest. Maar, hoe moet het nu verder met mij en mijn kindje? Wie ziet mijn eenzaamheid? Wie kan ik nog vertrouwen? Op wiens schouder kan ik mijn hoofd leggen? Waar is de hand waarin ik míjn hand leggen kan? Waar is de schoot waarin ik me, als mijn ongeboren kind veilig weten mag? Wie kent mijn naam?”Mijn eenzaamheid is niet meer te dragen…

Opeens weet ik dat ik niet alleen ben, Iemand is op zoek naar mij…
Ik hoor mijn naam noemen” Hagar” als uitgesproken in een liefdesgedicht, zo lieflijk en teer is de klank in het noemen van mijn naam.
Er is Iemand die mij kent!
Iemand die mijn naam als een bonbon, langzaam smeltend, zo lang mogelijk genietend van de delicate smaak daarvan, in de mond heeft genomen, om daarna in een zoete fluistering, maar duidelijk en zonder oordeel mijn naam te noemen ;” Hagar, slavin van Saraï, waar kom je vandaan en waar ga je naar toe?”
In het stellen van de vraag is een diep besef van weten, ik voel het en ervaar het.
De vraag stellen, terwijl het antwoord al bekend is, doet me beven van diep ontzag voor degene die me tegemoet komt en oprecht wil weten wie ik ben.
Waarom ik ben.
En waarom hier?

Dit moet de God van Hemel en Aarde zijn, degene die is en was.
Mijn hart heeft geen uitleg meer nodig, deze God kent en doorziet mij, mijn zitten en mijn staan is bij Hem bekend, mijn vroegste begin heeft Hij als klei in de hand van de pottenbakker gevormd, Hij zag mij in de tent van Abram, Hij zag mij toen mijn voeten zich haasten op mijn vlucht voor Saraï, mijn meesteres.
Nochtans heeft hij mij lief…


De Here droeg mij op terug te gaan, nadat Hij me rijke beloftes heeft gedaan.
Beloftes voor de zoon die in mij groeit, zegeningen die mijn moederhart week maakten, omdat mijn kind, mijn teerste bezit, onzichtbaar nog voor de buitenwereld, net als ik al bij naam genoemd is door de God die mij zag en ziet, en mij zal blijven zien, ondanks dat ik Hem niet gezien heb of naar Hem zocht.

Uitgeput, moedeloos en boos zat ik bij de waterput zonder zelf te drinken uit de bron van waaruit ik gekomen ben.
De Heer van hemel en aarde noemde mijn naam, Hagar, noemde de naam van mijn zoon, Ismaël, en ik, staande gezet onder een zuiver klaterende waterval, noemde zijn naam; “Lachaï Roï”, de God waar ik niet naar omzag, Hij zag naar mij om!

Hoe anders raken nu mijn voeten de grond, waarover ik eerder nog stampvoetend vluchtte.
Deze zelfde weg terug te gaan en te weten dat ik gezien wordt, maakt mijn loop lichter, alsof ik gedragen, niet míjn afdruk achterlaat, maar de voetprint van een veel groter Iemand dan ik.
De Ene die mij ziet…

‘En de Engel des Heren trof haar aan bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur. En Hij zeide: Hagar, slavin van Sarai, vanwaar komt gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai. En de Engel des Heren zeide tot haar: Keer naar uw meesteres terug en verneder u onder haar hand. En de Engel des Heren zeide tot haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden. Voorts zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen, want de Here heeft naar uw ellende gehoord. Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broederen wonen. Toen noemde zij de naam des Heren, die tot haar gesproken had: Gij zijt een God des aanziens; want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar Hem, die naar mij ziet? Daarom noemt men die put: de put Lachai-Roï; zie, hij is tussen Kades en Bered.’
‭‭Genesis‬ ‭16:7-14‬ ‭NBG51‬‬
http://bible.com/328/gen.16.7-14.nbg51

Geschreven n.a.v. het Gebedspatoraat tijdens het retraitre-weekend van “In Christus Heel”

http://gebedspastoraat.nl/

Auteur: tinyonline

Ik word blij van zelf nadenken i.p.v. napraten

3 gedachten over “Gezien!”

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: